Motzki was een westerse wetenschapper gespecialiseerd in hadiethwetenschappen. Hij promoveerde in 1978 in islamitische Studies aan de Universiteit van Bonn. Hij was hoogleraar islamitische studies aan de Universiteit van Nijmegen in Nederland. Motzki schreef een artikel genaamd “Harald Motzki; de tradities over het ontstaan van de Qur’ân tekst: verzinsel of waarheid?” In dit artikel haalt Motzki diverse oriëntalistische theorieën onderuit. Theorieën over de authenticiteit van de Qoer’aan en de Hadieth die een lange tijd gezaghebbend waren binnen de Westerse academische wereld. Het is goed als de moslims hiervan op de hoogte zijn, niet omdat we afhankelijk zijn van dit soort onderzoeken en bevindingen van westerse niet-moslim geleerden, maar omdat het ons eigen historische verhaal extra kan ondersteunen. En het een hulpmiddel kan zijn voor moslims in academische debatten en onderzoeken. Hieronder zal ik mijn reflectie geven op het artikel van Harald Motzki :
Motzki beschrijft dat sinds de vorige eeuw er in de Westerse academische wereld grote twijfels ontstonden over het klassieke islamitische verhaal omtrent de verzameling en samenstelling van de Qur’aan. Deze twijfels steunen op historische kritische bezwaren tegen de authenticiteit van de hadieth overleveringen. Deze bezwaren kregen grote prominentie via de Hongaarse oriëntalist Ignaz Goldziher. Het argument was dat de hadiethverzamelingen producten zijn van de dogmatische, juridische en politieke omstandigheden die zich in de islamitische wereld voordeden in de 2e en 3e eeuw van de Islam. Dit argument werd later verder opgepakt en op voortgeborduurd door oriëntalisten na Goldziher, zoals Schwally (1919), en later Schacht (1950). Schacht’s conclusie was nog radicaler dan zijn voorgangers. In 1977 kwamen Burton en Wansbroughs, zij namen het werk van Goldziher en Schacht als fundament om op voort te bouwen. Hun standpunt was dat alle overleveringen betreffende de historie van de verzameling van de Qur’aan onbetrouwbaar zijn in totaliteit. De verzameling van Abu Bakr en de officiële codex van Uthmaan zouden beiden verzinsels zijn uit de 3e eeuw.
Motzki maakt het punt dat de westerse islamologen in principe de gehele wetenschappelijke benadering vanuit de moslimhoek als minderwaardig beschouwen, en men komt met eigen theorieën en stelregels ter vervanging. Motzki geeft aan dat de westerse verklaringsmodellen die de islamitische zouden moeten vervangen zelf meerdere tegenstrijdigheden bevatten. Dit doet de vraag oprijzen of deze westerse modellen wel daadwerkelijk meer superieur zijn dan die van de islamitische, en of ze wel vrij zijn van vooroordelen en dogmatische vooringenomenheid waar zij de islamitische methode van beschuldigen. Motzki betwijfelt dit sterk.
Een van de kritieken van Motzki op de wetenschappelijke methode van deze oriëntalisten is dat zij een duidelijk gebrek vertonen in het begrijpen en hanteren van historische bronnen. Zo maken zij geen onderscheid in bewijskracht tussen bronnen uit verschillende eeuwen, waarbij de latere jongere oriëntalisten Burton en Wansbroughs zelfs een voorkeur vertonen voor de latere en derhalve jongste bronnen zoals die van al-Suyuti (gest. 1505) en ibn Hajr al-Asqalani (gest. 1449). Volgens Motzki druist dit in tegen de basis van historisch bronnenonderzoek, namelijk dat men voorkeur verleent aan de meest oude bronnen, deze eerst analyseert en dan vergelijkt met latere bronnen. Motzki betoogt dat de theorieën van Burton en Wansbroughs geen standhouden wanneer zij langs de lat gehouden worden van deze basisvoorwaarde van historisch bronnenonderzoek, terwijl de meer gematigdere mening van Schwally beter standhoudt maar wel correctie behoeft.
Dit gebrek welke door Motzki benoemt wordt komt duidelijk naar voren wanneer men een van de argumenten nader bekijkt van deze oriëntalisten, met name die van Burton en Wansbroughs. Hun argument voor de bewering dat het klassieke verhaal over de verzameling en samenstelling van de Qur’aan uit de 3e eeuw stamt is wat men noemt ‘argumentum e silentio’, d.w.z. dat er volgens hen geen tekstuele verwijzingen bestaat naar dit verhaal van vóór de tijd van al-Bukhari. M.a.w. bronnen van voor al-Bukhari zwijgen over deze gebeurtenis. Motzki toont aan dat dit argument geen standhoudt en dat er wel degelijk meerdere tekstuele bronnen bestaan van voor al-Bukhari’s tijd, zoals in de Musnad van Ibn Hanbal (164-241h), de Musannaf van Ibn Abie Shaybah (159-235), de Tabaqaat van Ibn Sa’d (168-230) en de Sunan van Abu Dawud as-Sidjistani( 133-204H). Dit brengt de overleveringsdatering van het klassieke verhaal al naar de 2e eeuw van de islamitische jaartelling en dus niet de 3e eeuw. Vervolgens toont Motzki aan dat de overleveringen van Ibn Hanbal, Ibn Sa’d, Aboe Dawud, Ibn Abie Shaybah weer teruggevoerd kunnen worden naar een nog vroegere periode, dit doet hij middels het asanid-systeem, het systeem van ketens van overleveraars. Een uitvoerig systeem welke is aangelegd door de moslimgeleerden uit de eerste drie eeuwen van de islaam en daarna. Dit zeer gedetailleerde systeem is door de Westerse academici compleet genegeerd en bij voorbaat al weggezet als verzonnen en onbetrouwbaar, aldus Motzki.
Motzki laat zien dat volgens het criteria ‘the common link’, welke door Schacht voor het eerst is geïntroduceerd in de Westerse hadiethwetenschappen, aangetoond kan worden dat op zijn minst de overleveringen uit de periode van het jaar 124 Hijri gedateerd kunnen worden, dit is het begin van de 2e eeuw van de Islam. Dit toont het gebrek aan historisch bronnenonderzoek aan van Burton en Wansbroughs die beweerden dat het hele verhaal over de historie van de Qur’aan een laat 3e eeuws verzinsel is. Het frappante is dat eerder genoemden beweren zich te beroepen op het onderzoek van Schacht maar zij volledig het door Schacht geïntroduceerde begrip van ‘the common link’ negeren’?!
Tot slot sluit Motzki af met kritiek op hoe er door Schacht en degenen die hem volgen omgegaan wordt met het concept van ‘the common link’ en welke implicaties zij hieraan verbinden. Motzki is het niet eens om de common link a priori te bestempelen als een initiator van verzinsels. Motzki geeft aan dat dit per specifiek geval bestudeerd moet worden. Deze conclusie van Motzki komt mijns inziens overeen met de methodologie van de hadiethgeleerden, die ook elke sanad (keten van overleveraars) en elke persoon specifiek onderzoeken en niet met dit soort onlogische en onwetenschappelijke concepten komen waarbij er zonder duidelijk bewijs personen tot leugenaars worden bestempeld. Voor mij toont dit artikel van Motzki aan dat het verklaringsstelsel welke door de moslimgeleerden is vervaardigd geen vervanging benodigd, en dat het westerse model op talloze gebieden tekortschiet en derhalve nooit het uitmuntende systeem van de hadieth-geleerden, en de huffaadh (hadieth memoriseerders en bewaarders) van de moetaqaddimien (de vroegere imaams en geleerden) en de moeta`akhirrien (de laatkomers) kan vervangen!
Deze tekst van Motzki beantwoord voldoende de externe kritiek omtrent het ongegrond in twijfel trekken van het ontstaansverhaal van voor de periode van ‘Oethmaan vanuit Westerse academische bron. Vanuit de islamitische bronnen was dit al ruimschoots voor de komst van Motzki en zijn bevindingen gedaan, maar ik zal daar nu hier niet verder over uitweiden.
Aboe Hudayfa Musa ibn Yusuf al-Indonesi