Het vegen van het gezicht na du’â`- Sunnah of niet?

in Fiqh door
Leestijd: 3 minuten

Het vegen van het gezicht na de du’â`

Het komt regelmatig voor dat men over dit onderwerp van mening verschilt, en aangezien het een kwestie is waarover de meningen van de geleerden ook verschillen, is dat dus niet het probleem. Alleen laat de praktijk vaak zien dat de moslims hiervan niet op de hoogte zijn. Men denkt dat de kwestie geen alternatieve mening toelaat, en dus is men soms hardvochtig in het adviseren van de geloofsgenoten. Men beschuldigt de moslim die deze handeling uitvoert van Bid’ah, en andersom wordt degenen die van mening is dat deze handeling niet tot de Sunnah behoort weer bestempeld als een extremist die alleen maar erop uit is om alles tot een bid’ah te bestempelen.

Maar het feit dat zoveel geleerden zich hierover gebogen hebben en toch tot verschillende conclusies komen, zou genoeg reden moeten zijn voor de moslim om terughoudend te zijn in deze kwestie van Idjtihâd. En om niet te snel de andere partij te beoordelen in deze zaak. Is er een râjiḥ (sterkste mening) in deze kwestie? Vast wel, maar dan zou men alsnog de andere niet met hardheid moeten benaderen, de waarheid is geen stok om mee te slaan maar een hand om uit te reiken.

Hieronder zal ik wat uitspraken van geleerden plaatsen die over dit onderwerp hebben gesproken, zodat de lezer zal ondervinden dat het inderdaad een zaak is van idjtihâd en het niet zo zwart wit is als men wellicht eerst gedacht zou hebben.

Standpunten van geleerden

Ibn Ḥajr al-‘Asqalânî levert de volgende ḥadîth over in zijn alom bekende ḥadîth verzameling ‘Bulûġ al-Marâm’ :

Het is overgeleverd van ‘Umar – raḍiya Allâhu ‘anhu – dat hij zei;

“De Boodschapper van Allâh wanneer hij zijn handen ophief bij du’â`, dan bracht hij ze niet terug voordat hij zijn gezicht ermee veegde”

Vervolgens zegt Ibn Ḥajr:

“Overgeleverd door at-Tirmdhî, en het heeft ondersteunende overleveringen, zoals; de Hadith van Ibn ‘Abbâs – raḍiya Allâhu ‘anhumâ – in Abî Dâwûd en anderen, en de verzameling (van al deze overleveringen) bepaald dat de ḥadîth ḥasan (goed) is.”

Ash-Shaykh ‘Abdullâh ibn ‘Abd ar-Raḥmân al-Bassâm zegt vervolgens in zijn uitleg van Bulûgh al-Marâm;

De gradatie van de hadieth:

Al-Ḥâfidh (ibn Ḥajr) beoordeelt hem als ḥasan, en Shaykh ul-Islâm Ibn Taymiyyah beoordeel hem als ḍa’îf.

Ash-Shaykh Siddîq ibn Ḥasan (Khân al-Qanûjî) zegt: “At-Tirmidhî levert hem over van de ḥadîth van ‘Umar ibn al-Khaṭṭâb. En in de Sunan Abî Dâwud van Ibn ‘Abbâs soortgelijk van de Profeet .”

An-Nawawî zegt; ‘In de isnâd is elke overleveraar ḍa’îf, en de uitspraak van al-Ḥâfidḥ ‘Abd al-Ḥaqq ‘At-Tirmidhî zegt over de 1e ḥadîth dat hij ṣaḥîḥ is’. Dan vinden wij dit niet terug in de gezaghebbende manuscripten van at-Tirmidhî, dat het ṣaḥîḥ is (bevonden door at-Tirmdhî). Integendeel, hij zegt ‘hasan gharîb’.

Ik zeg (Sh.al-Bassâm): Maar al-ġarîb kan behoren tot de vormen van ṣaḥîḥ, en het bevat ondersteunende overleveringen die elkaar versterken. En hiermee wordt de ḥadîth versterkt, door alle overleveringsketens samen te nemen. De sterkte van de ḥadîth wordt door meerdere ‘ulamâ` onderschreven, zoals; Isḥâq, an-Nawawî in een van zijn twee uitspraken, Ibn Ḥajr, al-Manâwî, aṣ-Ṣan’ânî, en ash-Shawkânî, en anderen dan hen.

Wat kan er uit deze ḥadîth begrepen worden:

Deze ḥadîth duidt erop dat het een voorgeschreven daad is om het gezicht te vegen nadat men klaar is met het verrichten van du’â`.

Hieruit kunnen we ook optimisme halen, dat Allâh ﷻ de smeekbede verhoort van de vrager en waar hij om vraagt. Hij geeft het gevraagde in de twee uitgestrekte handen, en nadat ze beiden gevuld zijn met de gift van Allâh en Zijn gulheid, dan veegt de dienaar deze khayr (goedheid) van Allâh over zijn gezicht. En de positieve gedachten die de dienaar heeft over Zijn Heer is zoals Allâh met zijn dienaar zal zijn.[1]

Extra proftijt uit ‘Awnu l-Ma’bûd’ de fenomenale uitleg op Sunan Abî Dâwûd van al-‘Allâmah Abî ‘Abdirraḥmân Sharafi l-Ḥaqq Moḥammed Ashraf aṣ-Ṣadîqî al-‘Adḥîmâbâdî:

Hij zegt bij de woorden van de Ḥadîth “aṭ-Ṭaybî zegt; ‘Dit duidt erop dat wanneer hij zijn handen niet opheft tijdens het verrichten van du’â` hij niet (zijn gezicht) wrijft’. En dit is een goede beperking, want hij ﷺ verrichtte vaak du’â` zoals in zijn gebed en bij de Ṭawâf en bij andere gelegenheden die overgeleverd zijn waar hij du’â` verrichtte, zoals na de gebeden, bij het slapengaan, na het eten en soortgelijke situaties. En hij hief zijn handen dan niet op en veeg ook niet zijn gezicht, en dit is ook (de mening) waarmee (Mulah) ‘Alî al-Qârî spreekt.” [2]


[1] Tawḍîḥu l-Aḥkâm min Bulûghi l-Marâm, deel 7, pag 557-558

[2] ‘Awnu l-Ma’bûd Sharh Sunan Abî Dâwud, deel 4, pag 287 (Kitâb al-Witr, Bâb ad-Du’â)

Geef een reactie

Your email address will not be published.

*