We leven in een tijd waar da’wah een veel gehoorde term is, we zien ook dat veel moslims zich willen bezighouden met deze geweldige taak, wat natuurlijk alleen maar goed is. Maar wat is ad-Da’wah nu eigenlijk precies en heeft het ook voorwaarden? Wat zijn de eigenschappen die een uitnodiger dient te hebben. Wat is de juiste volgorde in het uitnodigen? En verschilt dit per tijd en plaats? Ik heb geprobeerd om op deze vragen antwoorden te geven vanuit de werken van de geleerden van deze Ummah.
ð¹ ðªð®ð ð¶ð ðð®âðð®ðµ?
Daâwah betekent zoiets als âð¶ðªðµð¯ð°ð¥ðªðšðŠð¯ ðµð°ðµâ of âð°ð±ð³ð°ðŠð±ðŠð¯ ð¯ð¢ð¢ð³â. Een uitnodiging tot een bruiloft of een etentje of soortgelijke gelegenheden wordt ook âð¥ð¢âðžð¢ð©â genoemd, dit vinden wij terug in de uitspraak van de Profeet ï·º :
Â
“ØÙ اÙÙ
سÙÙ
عÙ٠اÙÙ
سÙÙ
Ø®Ù
س: رد Ø§ÙØ³ÙاÙ
Ø ÙØ¹Ùادة اÙÙ
Ø±ÙØ¶Ø ÙØ§ØªØšØ§Ø¹ Ø§ÙØ¬ÙØ§ØŠØ²Ø ÙØ¥Ø¬Ø§ØšØ© Ø§ÙØ¯Ø¹ÙØ©Ø ÙØªØŽÙ
ÙØª Ø§ÙØ¹Ø§Ø·Ø³” Ù
تÙ٠عÙÙÙ
Â
âðð²ð ð¿ð²ð°ðµð ðð®ð» ð±ð² ðºðŒðð¹ð¶ðº ðŒðœ ð±ð² ðºðŒðð¹ð¶ðº ðð¶ð·ð» ðð¶ð·ð³. (ð) ðð²ð ðð²ð¿ððŽðŽð²ðð²ð» ðð®ð» ð±ð² ðŠð®ð¹ð®ð®ðº, (ð®) ðð²ð ð¯ð²ððŒð²ðžð²ð» ðð®ð» ð±ð² ðð¶ð²ðžð², (ð¯) ðµð²ð ððŒð¹ðŽð²ð» ðð®ð» ð±ð² ðð®ð»ð®ð®ðð®ðµ (ð±ðŒð±ð²ð»ðŽð²ð¯ð²ð±, (ð°) ðµð²ð ð¯ð²ð®ð»ðððŒðŒð¿ð±ð²ð» ðð®ð» ð±ð² ð±ð®âðð®ðµ (ðð¶ðð»ðŒð±ð¶ðŽð¶ð»ðŽ),(ð±) ðµð²ð ðð²ðŽðŽð²ð» ðð®ð» âðð®ð¿ðµð®ðºððžð®ð¹ð¹ð®Ìðµâ ð¯ð¶ð· ð±ð² ðºðŒðð¹ð¶ðº ð±ð¶ð² ð»ð¶ð²ððâ
Â
Ad-Daâwah is dus een breed begrip en als wij gaan kijken naar de âDaâwahâ van de Profeten dan zien wij dat zij hun volkeren uitnodigden naar Allâh, en het aanbidden van Hem alleen zonder deelgenoten, het geloven in Zijn openbaringen en de daarbij behorende geopenbaarde Boeken, geloven in de Boodschappers en Profeten, geloven in het ongeziene zoals de Engelen en Djinnâs, geloven in het Hiernamaals, geloven in de Opstanding na de dood op het Dag des Oordeels etc.
Â
Deze aanbidding van Allâh is een enorm breed concept en beperkt zich niet enkel tot het verrichten van erediensten, zoals het gebed, het lezen van de Qurâân, het vasten, het verrichten van de Hajj.
Â
Maar het is veel breder dan dat, o.a. Ibn Taymiyyah heeft een zeer goede en brede omschrijving gegeven van het concept van al-âIbâdah, zo zegt hij:
Â
“اسÙ
جاÙ
ع ÙÙÙ Ù
ا ÙØØšÙ Ø§ÙÙ٠تعاÙÙ ÙÙØ±Ø¶Ø§Ù Ù
Ù Ø§ÙØ£ÙÙØ§Ù ÙØ§ÙأعÙ
Ø§Ù Ø§ÙØžØ§Ùرة ÙØ§ÙØšØ§Ø·ÙØ©”
Â
âððŠðµ ðªðŽ ðŠðŠð¯ ð°ð®ð·ð¢ðµðµðŠð¯ð¥ðŠ ð£ðŠð¯ð¢ð®ðªð¯ðš ð·ð°ð°ð³ ð¢ð ð¥ð¢ðµðšðŠð¯ðŠ ðžð¢ð¢ð³ ðððð¢ð¢ð© ð·ð¢ð¯ ð©ð°ð¶ð¥ðµ ðŠð¯ ðµðŠð·ð³ðŠð¥ðŠð¯ ð°ð·ðŠð³ ðªðŽ, ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ð¶ðªðµðŠð³ððªð«ð¬ðŠ ðŠð¯ ðªð¯ð¯ðŠð³ððªð«ð¬ðŠ ð¶ðªðµðŽð±ð³ð¢ð¬ðŠð¯ ðŠð¯ ð©ð¢ð¯ð¥ðŠððªð¯ðšðŠð¯â
Â
Deze omschrijving van âðð£ð¢ð¢ð¥ð¢ð© (aanbidding) is zo breed dat elke handeling van de mens, wanneer men het met de juiste intentie verricht, onder âðð£ð¢ð¢ð¥ð¢ð© kan vallen.
Â
Om een voorbeeld te noemen; stel iemand zou vroeg gaan slapen met de intentie dat hij dan met veel energie de volgende dag op kan staan voor het Fajr gebed, dan kan zijn slaap beschouwd worden als aanbidding. Of bijvoorbeeld de persoon die naar zijn werk gaat met de intentie om zijn werk op de beste manier uit te voeren, omdat deze persoon weet dat de Islâm leert als je wat doet, doe het op de beste manier. Als hij of zij dan met deze intentie aan zijn werk begint dan kunnen de uren die hij op zijn werk is opgeschreven worden als aanbidding.[ð]
Â
Vanuit deze twee omschrijvingen van wat ð¥ð¢âðžð¢ð© is en wat âðªð£ð¢ð¢ð¥ð¢ð© is, kunnen we de conclusie trekken dat ð¥ð¢âðžð¢ð© een enorm breed begrip is. Daarom zien wij ook dat verschillende mensen zich focussen op de verschillende facetten van dit begrip, en weinigen die in staat zijn om de gehele ð¥ð¢âðžð¢ð© te manifesteren zoals de Profeet Mohammed ï·º dit wel zo goed kon. Men zal altijd vallen in het probleem van veel aandacht besteden aan één facet van de daâwah ten koste van de andere.
Â
ð¹ ðð²ð¹ð®ð»ðŽð¿ð¶ð·ðžð² ððŒðŒð¿ðð®ð®ð¿ð±ð²ð» ð¯ð¶ð· ðµð²ð ðð²ð¿ð¿ð¶ð°ðµðð²ð» ðð®ð» ð®ð±-ðð®âðð®ðµ
Â
We hebben nu enkel nog maar kort gesproken over de inhoud van de Islamitische ðð¢âðžð¢ð©, dan hebben we het nog niet eens gehad over twee andere belangrijke onderwerpen die samenhangen met ð¢ð¥-ðð¢âðžð¢ð©. Want daâwah is één, maar waar velen aan voorbij gaan is wat er nodig is om ÃŒberhaupt ð¥ð¢âðžð¢ð© te verrichten.
Â
Welke voorwaarden en benodigdheden bestaan er om ð¥ð¢âðžð¢ð© te verrichten?
Â
O.a. Shaykh Muhammed ibn Sâlih al-âUthaymin stipt deze kwestie goed aan en maakt duidelijk dat ð¥ð¢âðžð¢ð© kennis genoodzaakt. Dat deze kennis niet enkel beperkt is tot de inhoud van hetgeen waar je ð¥ð¢âðžð¢ð© naar verricht, maar gaat veel dieper.
Â
Zo zegt hij [2]:
Â
âðð²ð»ð»ð¶ð ðžð®ð» ðð²ð¿ð±ð²ð²ð¹ð± ððŒð¿ð±ð²ð» ð¶ð» ð±ð¿ð¶ð² ððŒðŒð¿ðð²ð»:
Â
â
ððŠð¯ð¯ðªðŽ ð°ð·ðŠð³ ð©ðŠðµðšðŠðŠð¯ ðžð¢ð¢ð³ ð«ðŠ ð¥ð¢âðžð¢ð© ð¯ð¢ð¢ð³ ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµ
Â
â
¡ ððŠð¯ð¯ðªðŽ ð°ð·ðŠð³ ð¥ðŠ ð®ðŠðµð©ð°ð¥ðŠ ð·ð¢ð¯ ð¥ð¢âðžð¢ð©, ð®.ð¢.ðž. âðð°ðŠ ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµ ð«ðŠ ð¥ð¢âðžð¢ð©â
Â
â
¢ ððŠð¯ð¯ðªðŽ ð°ð·ðŠð³ ð¥ðŠ ðŽðªðµð¶ð¢ðµðªðŠ ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠðšðŠð¯ðŠ ð¯ð¢ð¢ð³ ðžðªðŠ ð«ðŠ ð«ð°ð¶ðž ð¥ð¢âðžð¢ð© ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµ”
Â
Als wij kijken naar de tweede en derde voorwaarde of benodigheid om daâwah te kunnen verrichten dan zien we dat dit niet zomaar simpele benodigdheden of capaciteiten zijn. Da’wah vereist pedagogische capaciteiten, levenservaring en mensenkennis. Want wanneer de ð¥ð¢ð¢âðªðŠÂ (uitnodiger) tekortschiet in deze capaciteiten kan dit zijn ð¥ð¢âðžð¢ð© onvruchtbaar maken, zijn daâwah kan zelfs schadelijk zijn!
Â
Wanneer iemand tekortschiet bij de eerste voorwaarde kan het zijn dat hij verkeerde kennis overdraagt, waardoor hij een vertekend beeld afgeeft en incorrecte informatie overdraagt.
Â
Wie tekortschiet bij de tweede voorwaarde kan door de verkeerde methode in daâwah schade aanrichtten of zich focussen op de verkeerde prioriteiten. Dit uit zich door bijvoorbeeld te beginnen met onderwerpen die minder prioriteit hebben in de desbetreffende gemeenschap.
Â
Als men bijvoorbeeld in een gemeenschap leeft waar veel misvattingen heersen over de âðð²ðªðŠð¥ð¢ð© van de Islaam op het gebied van Shirk (afgoderij) of ððªð¥âð¢ð© (innovaties) en men gaat ð¥ð¢âðžð¢ð© verrichten naar de Fiqh van het gebed, de Fiqh van de Zakât etc. Dan begint men met wat ð®ð¶ð©ðªð® (belangrijk) is, maar laat men wat aham (belangrijker) is. Terwijl de methode van de Profeten en Boodschappers was dat zij begonnen met het uitnodigen naar at-ðð¢ðžð©ðªð¥, de eerste 13 jaar was dit het enige onderwerp van de daâwah in Mekka. Dit betekent niet dat men het alleen maar over ðð¢ðžð©ðªð¥ moet hebben en men Fiqh achterwege laat. Maar men zou zijn of haar daâwah zodanig moeten inrichten dat het voorziet in de maatschappelijke behoeften van de desbetreffende gemeenschap.
Â
ð¹ ðð¯ð ðð®ð®ðºð¶ð± ð®ð¹-ððµð®ðð®ð®ð¹ð¶ ð²ð» ðœð¿ð¶ðŒð¿ð¶ðð²ð¶ðð²ð» ð¶ð» ðžð²ð»ð»ð¶ð
Â
Deze volgorde van belangrijkheid in kennis is o.a. door al-Imâm Abû Hâmid al-Ghazâlî aangestipt, zoals overgeleverd door Ibn Qudâmah in zijn âððªð¯ð©ð¢ð¢ð« ð¢ð-ðð¢ð¢ðŽðªð¥ðªð¯â [ð¯]:
Â
âðð¢ð¯ð¯ðŠðŠð³ ðŠðŠð¯ ð¬ðªð¯ð¥ ð¥ðŠ ððŠðŠð§ðµðªð«ð¥ ð·ð¢ð¯ ðšðŠðŽðð¢ð€ð©ðµðŽð³ðªð«ð±ð©ðŠðªð¥ ð£ðŠð³ðŠðªð¬ðµ, ðªðŽ ð¥ðŠ ðŠðŠð³ðŽðµðŠ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµðªð¯ðš ð·ð°ð°ð³ ð©ðŠð® ð©ðŠðµ ððŠð³ðŠð¯ ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ðžð°ð°ð³ð¥ðŠð¯ ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ðšðŠðð°ð°ð§ðŽðšðŠðµð¶ðªðšðŠð¯ðªðŽ, ðŠð¯ ð©ðŠðµ ð£ðŠðšð³ðªð«ð±ðŠð¯ ð·ð¢ð¯ ð©ð¢ð¢ð³ ð£ðŠðµðŠð¬ðŠð¯ðªðŽ, ð°ð°ð¬ ð¢ð ðšðŠð£ðŠð¶ð³ðµ ð¥ðªðµ ð¯ðªðŠðµ ð¢.ð¥.ð©.ð·. ð°ð¯ð¥ðŠð³ð»ð°ðŠð¬ (ð¢ð¯-ðð¢ð¥ð©ð¢ð³) ðŠð¯ ð£ðŠðžðªð«ðŽ. ðð¢ð¯ðµ ð¥ðŠ ðð³ð°ð§ðŠðŠðµ ï·º ð¯ð¢ð® ðšðŠð¯ð°ðŠðšðŠð¯ ð®ðŠðµ ð¥ðŠ ð£ðŠð·ðŠðŽðµðªðšðªð¯ðš (ðµð¢ðŽð¥ðªÌð²) (ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ðšðŠðð°ð°ð§ðŽðšðŠðµð¶ðªðšðŠð¯ðªðŽ) ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ð®ðªð¯ð¥ðŠð³ ð·ðŠð³ð§ðªð«ð¯ð¥ðŠ ðð³ð¢ð£ðªðŠð³ðŠð¯, ð»ð°ð¯ð¥ðŠð³ ð©ðŠðµ ð£ðŠðžðªð«ðŽ ðµðŠ ððŠð³ðŠð¯. ðð¢ð¯ðµ ð¥ð¢ðµ ðªðŽ ð¥ðŠ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµðªð¯ðš ð·ð¢ð¯ ð©ðŠðµ ð®ð°ð®ðŠð¯ðµ, ð·ðŠð³ð·ð°ððšðŠð¯ðŽ ðªðŽ ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµ ð·ð°ð°ð³ ð©ðŠð® ð»ðªð€ð© ðµðŠ ð·ðŠð³ð¥ðªðŠð±ðŠð¯ ðŠð¯ ð£ðŠðžðªð«ð»ðŠð¯ ðµðŠ ð»ð°ðŠð¬ðŠð¯.â [ð°]
Â
Deze woorden van al-Ghazâlî laten de hoge positie zien van de ðð©ð¢ð©ð¢ð¢ð¥ð¢ðµð¢ðºð¯ (de twee geloofsgetuigenissen) en wat eruit voortkomt aan betekenissen. Wat al-Ghazâli hier beschrijft is de ideale situatie van opvoeding en onderwijzing, maar zoals wij allen weten kan het in deze fase ook fout lopen, waarbij een kind opgroeit met een verkeerde betekenis van de ðð©ð¢ð©ð¢ð¢ð¥ð¢ðµð¢ðºð¯.
Â
Wanneer verkeerd begrip plaatsvind bij de eerste gedeelte van de getuigenis, dan kunnen er vormen van ðð©ðªð³ð¬ (afgoderij) in de aanbidding van Allâh zich gaan manifesteren. Wanneer verkeerd begrip plaats vind bij het tweede gedeelte van de getuigenis, dan kunnen er vormen van ððªð¥âð¢ð© (innovatie) zich gaan manifesteren in de aanbidding.
Â
Wanneer verkeerd begrip van de eerste verplichting, namelijk het leren van de geloofsgetuigenis, plaatsvind in een hele gemeenschapen niet enkel bij een individu. Dan wordt het een prioriteit voor de dââî om dit probleem aan te pakken.
Â
Imâm al-Ghazâlî behandeld ook dit probleem in zijn Ihyâ`, zoals overgeleverd door Ibn Qudâmah in zijn Minhâj al-Qâsidîn:
Â
âðð¢ðµ ð£ðŠðµð³ðŠð§ðµ ð¥ðŠ ðâðµðªð²ð¢ð¢ð¥ð¢ð¢ðµ (ðšðŠðð°ð°ð§ðŽð±ð¶ð¯ðµðŠð¯), ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ð¬ðŠð¯ð¯ðªðŽ ðŠð³ð°ð·ðŠð³ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµ ð¯ð¢ð¢ð³ ðšðŠðð¢ð¯ðš ð¥ðŠ ð°ð±ð·ð¢ðµðµðªð¯ðšðŠð¯. ðððŽ ðŠð³ ðµðžðªð«ð§ðŠð ðªð¯ ð»ðªð«ð¯ ðšðŠð¥ð¢ð€ð©ðµðŠð¯ ð°ð±ð¬ð°ð®ðµ ð°ð·ðŠð³ ð¥ðŠ ð£ðŠðµðŠð¬ðŠð¯ðªðŽðŽðŠð¯ ðžð¢ð¢ð³ð¥ðŠ ðµðžðŠðŠ ðšðŠðð°ð°ð§ðŽðšðŠðµð¶ðªðšðŠð¯ðªðŽðŽðŠð¯ ð¯ð¢ð¢ð³ ð·ðŠð³ðžðªð«ð»ðŠð¯, ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµ ð·ð°ð°ð³ ð©ðŠð® ð¥ð¢ðµðšðŠð¯ðŠ ðµðŠ ððŠð³ðŠð¯ ðžð¢ðµ ð¥ðŠ ðµðžðªð«ð§ðŠð ð£ðªð« ð©ðŠð® ðžðŠðšð¯ðŠðŠð®ðµ. ðð¯ ðžð¢ð¯ð¯ðŠðŠð³ ð©ðªð« ð»ðªð€ð© ð£ðŠð·ðªð¯ð¥ðµ ðªð¯ ðŠðŠð¯ ðð¢ð¯ð¥ ðžð¢ð¢ð³ ð¥ðŠ ð£ðªð¥ð¢âðª (ð³ðŠððªðšðªðŠð¶ð»ðŠ ðªð¯ð¯ð°ð·ð¢ðµðªðŠðŽ) ðžðªð«ð¥ð·ðŠð³ðŽð±ð³ðŠðªð¥ ð»ðªð«ð¯, ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµ ð·ð°ð°ð³ ð©ðŠð® ð°ð® ð¥ðŠ ðžð¢ð¢ð³ð©ðŠðªð¥ ð»ð°ð³ðšð·ð¶ðð¥ðªðš ðµðŠ ð¬ðŠð¯ð¯ðŠð¯. ððŠðµ ð»ð°ð¢ððŽ ð©ðŠðµ ðšðŠð·ð¢ð ðªðŽ ðžð¢ð¯ð¯ðŠðŠð³ ð©ðªð« ð©ð¢ð¯ð¥ðŠðð¢ð¢ð³ ðªðŽ ðªð¯ ðŠðŠð¯ ðð¢ð¯ð¥ ðžð¢ð¢ð³ ð³ðŠð¯ðµðŠ ðžðªð«ð¥ð·ðŠð³ðŽð±ð³ðŠðªð¥ ðªðŽ, ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð±ððªð€ð©ðµ ð·ð°ð°ð³ ð©ðŠð® ð°ð® ðµðŠ ððŠð³ðŠð¯ ð©ð°ðŠ ð©ðªð« ð»ðªð€ð© ð©ðªðŠð³ðµðŠðšðŠð¯ ð¬ð¢ð¯ ð£ðŠðŽð€ð©ðŠð³ð®ðŠð¯â [ð±]
Â
Hier zien wij dat al-Ghazâlî deze prioriteiten in verplichte kennis beschrijft op een prachtige wijze en dat dit per persoon en gebied kan verschillen. De dââî dient deze inzichten te hebben over zijn doelgroep en over zijn omgeving zodat hij precies kan zien wat de behoeften zijn van zijn gemeenschapen welke behoeften prioriteit zou moeten genieten in volgorde van daâwah.
Â
ð¹ ðð²ð¹ð®ð»ðŽ ðð®ð» ðœð²ð±ð®ðŽðŒðŽð¶ðð°ðµð² ðžðð®ð¹ð¶ðð²ð¶ðð²ð» ð¶ð» ð±ð®âðð®ðµ
Â
Methode van Daâwah gaat niet enkel over wat meer prioriteit heeft en wat niet, maar ook over hoe men de boodschap overbrengt. Welke adâb en akhlâq, of zoals men dat tegenwoordig noemt, welke pedagogische kwaliteiten heeft de uitnodiger? Want men kan ook mensen wegjagen i.p.v. uitnodigen terwijl men dit niet eens doorheeft, en dit fenomeen wordt mooi in de Qurâân omschreven:
Â
ÙÙØšÙÙ
ÙØ§ Ø±ÙØÙÙ
ÙØ©ÙÛ¢ Ù
ÙÙÙÙ Ù±ÙÙÙÙÙÙ ÙÙÙØªÙ ÙÙÙÙÙ
Ù Û ÙÙÙÙÙÙ ÙÙÙØªÙ ÙÙØžÙÙØ§ غÙÙÙÙØžÙ Ù±ÙÙÙÙÙÙØšÙ ÙÙÙ±ÙÙÙØ¶ÙÙÙØ§Û Ù
ÙÙÙ ØÙÙÙÙÙÙÙ Û
Â
âðð» ðµð²ð ðð®ð ð±ð®ð»ðžðð¶ð· ð±ð² ðð®ð¿ðºðµð®ð¿ðð¶ðŽðµð²ð¶ð± ðð®ð» ðð¹ð¹ð®ðµ ð±ð®ð ð·ð¶ð· ðð®ð°ðµð ðºð²ð ðµð²ð» ðð®ð ð²ð» ð®ð¹ð ð·ð² ððð¿ð²ð»ðŽ ð²ð» ðµð®ð¿ð±ððŒð°ðµðð¶ðŽ ðð®ð ðŽð²ðð²ð²ðð, ð±ð®ð» ðð®ð¿ð²ð» ðð¶ð· ð¿ðŒð»ð±ðŒðº ð·ðŒð ðð¶ðð²ð²ð»ðŽð²ðŽð®ð®ð».â
Â
[3:159]
Â
En de uitspraak van de Profeet ï·º :
Â
âðð°ð°ð³ð»ðŠð¬ðŠð³ ðððð¢ð© ðªðŽ ð»ð¢ð€ð©ðµð¢ð¢ð³ð¥ðªðš ðŠð¯ ððªð« ð©ð°ð¶ð¥ðµ ð·ð¢ð¯ ð»ð¢ð€ð©ðµð¢ð¢ð³ð¥ðªðšð©ðŠðªð¥. ððªð« ðšðŠðŠð§ðµ(ð»ðŠðšðŠð¯ðªð¯ðšðŠð¯) ð·ð°ð°ð³ ð»ð¢ð€ð©ðµð¢ð¢ð³ð¥ðªðšð©ðŠðªð¥ ðžð¢ðµ ððªð« ð¯ðªðŠðµ ðšðŠðŠð§ðµ ð¢ð¢ð¯ ð©ð¢ð³ð¥ð©ðŠðªð¥ ð°ð§ ð·ð°ð°ð³ ðžð¢ðµ ð¥ð¢ð¯ ð°ð°ð¬â [6]
Â
Vervolgens de derde voorwaarde en dat is inzicht hebben wie je tegenover je hebt, aan de persoon of doelgroep tot wie de uitnodiger zijn daâwah richt. Ook dit vereist weer de capaciteit van inzicht en empathie in de ander. Kunnen inzien en inschatten wat de ander nodig heeft, wat het niveau is van de ander, etc. En zo kunnen we nog verder uitweiden over deze kwestie maar daar is helaas geen ruimte voor in deze inleiding.
Â
ð¹ ðð²ð¶ð±ð¶ð»ðŽ ðŽð²ðð²ð» ð¶ð ððð²ð²ððŒðŒð¿ðð¶ðŽ
Â
Uiteindelijk wanneer de ð¥ð¢ð¢âðª (uitnodiger) deze capaciteiten bezit kan hij overgaan op wat men noemt ðµð¢ð£ððªðšð© (overbrengen van de daâwah) en dient de ð¥ð¢ð¢âðªÂ een belangrijk punt nooit uit het oog te verliezen en dat is dat leiding geven (hidâyah) tweesoortig is.
Â
Dus de uitnodiger probeert met zijn ð¥ð¢âðžð¢ð© de mensen te voorzien van leiding, maar zoals aangegeven is ð¢ð-ððªð¥ð¢ð¢ðºð¢ð© tweesoortig:
Â
â
ððªð¥ð¢ð¢ðºð¢ð© ð¥.ð®.ð· ð¥ðªðð¢ð¢ðð¢ð© (ð¢ð³ðšð¶ð®ðŠð¯ðµðŠð¯ ð¢ð¢ð¯ð¥ð³ð¢ðšðŠð¯) ðŠð¯ ð£ð¢ðºð¢Ìð¯ (ð·ðŠð³ð¥ð¶ðªð¥ðŠððªð«ð¬ðŠð¯)
Â
â
¡ ððªð¥ð¢ð¢ðºð¢ð© ð¥.ð®.ð·. ðµð¢ðžð§ðªð² (ðð°ð¥ð¥ðŠððªð«ð¬ðŠ ðŽð¶ð€ð€ðŠðŽðšðŠð·ðªð¯ðš) ðŠð¯ ðªðð©ð¢Ìð® (ðð°ð¥ð¥ðŠððªð«ð¬ðŠ ðªð¯ðŽð±ðªð³ð¢ðµðªðŠ) [ð³]
Â
De uitnodiger kan enkel het eerste schenken maar de acceptatie van de uitnodiging is in de Handen van Allâh. De uitnodiger dient zich dus niet teveel bezig te houden met het onderverdelen van de mensen in zij die het mogelijk zullen accepteren en zij die het waarschijnlijk niet zullen accepteren.
Â
Alleen Allâh heeft kennis over de harten van de mensen en de uiterlijkheden kunnen misleidend zijn. Tevens dient de uitnodiger niet moedeloos te raken wanneer hij het gevoel krijgt dat zijn daâwah niet aanslaat. Dit kan men namelijk nooit weten, het kan zelfs zo zijn dat de uitnodiging van de uitnodiger pas na zijn leven aanslaat, vele voorbeelden zijn hiervan te noemen.
Â
Het bovenstaande vormt heel basic wat ð¢ð¥-ðð¢âðžð¢ð© voor mij betekent, en hoe ik het inhoudelijk bekijk van uit mijn Islamitische overtuiging.
Â
ð ðð£ð¶ ðð¶ð¥ð¢ðºð§ð¢ ðð¶ðŽð¢ ðªð£ð¯ ð ð¶ÌðŽð¶ð§
Â
————————————————–
ð©ðŒð²ðð»ðŒðð²ð»:
Â
[1] Men zou niet de misvatting moeten krijgen dat men enkel met een intentie, van elke daad een aanbiddingsdaad kan maken. Hierbij is het van belang om de regelgeving en kaders van de Usûl al-Fiqh in het achterhoofd te houden. Intentie is belangrijk en kan dus van een normale daad een aanbiddingsdaad maken, maar buiten de intentie is het van belang dat de daad, die als geliefd door Allâh wordt beschouwd door het individu, ook daadwerkelijk geliefd is bij Allâh. Dit kan enkel en alleen bevestigd worden in de openbaring, de Kitâb en de Sunnah, daarin vindt men of een daad geliefd of gehaat wordt door Allâh. Vervolgens is het van belang dat men de teksten die algemeen spreken over wat geliefde daden zijn, in zijn algemeenheid te laten en niet te specificeren.
Â
Imâm ash-Shâtibî zegt hier het volgende over in zijn werk al-Iâtissâm :
Â
âðð¢ð¯ð¯ðŠðŠð³ ðŠðŠð¯ ð£ðŠðžðªð«ðŽ ð¶ðªðµ ð¥ðŠ ðð©ð¢ð³ðªÌâð¢ð© (ðžðŠðµðšðŠð·ðªð¯ðš) ðŠðŠð¯ ð£ðŠð±ð¢ð¢ðð¥ðŠ ð»ð¢ð¢ð¬ ð£ðŠð±ð¢ð¢ðð¥ ð°ð± ð¢ððšðŠð®ðŠð¯ðŠ ðžðªð«ð»ðŠ, ð·ð¢ð¯ ðžð¢ðµ ðŽð¢ð®ðŠð¯ð©ð¢ð¯ðšðµ ð®ðŠðµ ð¢ð¢ð¯ð£ðªð¥ð¥ðªð¯ðšðŠð¯ ð£ðªð«ð·ð°ð°ð³ð£ðŠðŠðð¥, ð¥ð¢ð¯ ð·ð°ðŠð³ðµ ð¥ðŠ ð¥ðªðŠð¯ð¢ð¢ð³ ð©ðŠðµ ð°ð°ð¬ ð°ð± ð¢ððšðŠð®ðŠð¯ðŠ ðžðªð«ð»ðŠ ð¶ðªðµ.â ðð¯ ð©ðªð« ð»ðŠðª: âðð¢ð¢ð³, ð¢ððŽ ð¥ðŠ ð¥ðªðŠð¯ð¢ð¢ð³ ðŠðŠð¯ ð¥ð¢ð¢ð¥ vðŠð³ð³ðªð€ð©ðµ ð®ðŠðµ ðŠðŠð¯ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ðŠ ð¬ð¢ðºð§ðªðºðºð¢ð© (ð·ð°ð³ð®, ðŽð¢ð®ðŠð¯ðŽðµðŠðððªð¯ðš), ð°ð§ ð°ð± ðŠðŠð¯ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ ðµðªð«ð¥ðŽðµðªð± ð°ð§ ðŠðŠð¯ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ðŠ ð±ðð¢ð¢ðµðŽ, ð°ð§ ðšðŠð¬ð°ð±ð±ðŠðð¥ ð¢ð¢ð¯ ðŠðŠð¯ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ðŠ ð¥ð¢ð¢ð¥ ð·ð¢ð¯ ð¢ð¢ð¯ð£ðªð¥ð¥ðªð¯ðš, ðŠð¯ ð©ðªð« ð·ð°ððšðµ ð¥ðªðµ ð°ð± ðžð¢ð¢ð³ð£ðªð« ð©ðŠðµ ð¥ðŠ ðªð®ð±ð³ðŠðŽðŽðªðŠ ðšðŠðŠð§ðµ ð¥ð¢ðµ ð¥ðŠð»ðŠ ð¬ð¢ðºð§ðªðºðºð¢ð© (ð·ð°ð³ð®, ðŽð¢ð®ðŠð¯ðŽðµðŠðððªð¯ðš), ðµðªð«ð¥ ð°ð§ ð±ðð¢ð¢ðµðŽ ð£ðŠð¥ð°ðŠðð¥ ðªðŽ ð·ð¢ð¯ð¶ðªðµ ð¥ðŠ ðžðŠðµðšðŠð·ðªð¯ðš ð»ð°ð¯ð¥ðŠð³ ð¥ð¢ðµ ð©ðŠðµ ð£ðŠðžðªð«ðŽ ð©ðªðŠð³ð°ð± ð¥ð¶ðªð¥ðµ, ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ð©ðŠðµ ð£ðŠðžðªð«ðŽ ð·ðŠð³ðŽðµð°ð¬ðŠð¯ ð·ð¢ð¯ ð¥ðªðŠ ð£ðŠðµðŠð¬ðŠð¯ðªðŽ ðžð¢ð¢ð³ ð©ðŠðµ ð·ð°ð°ð³ ðšðŠð£ð³ð¶ðªð¬ðµ ðžð°ð³ð¥ðµ ð¢ððŽ ð£ðŠðžðªð«ðŽð·ð°ðŠð³ðªð¯ðš. ðð¶ðŽ ðžð¢ð¯ð¯ðŠðŠð³ ð¥ðŠ ðžðŠðµðšðŠð·ðªð¯ðš ð£ðªð«ð·ð°ð°ð³ð£ðŠðŠðð¥ ð¥ð¶ðªð¥ðµ ð°ð± ð©ðŠðµ ð§ðŠðªðµ ð¥ð¢ðµ (ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµðŠð¯ ð·ð¢ð¯) ð¥ð©ðªð¬ð³ ð¢ð¢ð¯ð£ðŠð·ð°ððŠð¯ ðªðŽ, ðŠð¯ (ð·ðŠð³ð·ð°ððšðŠð¯ðŽ) ð»ðªð«ð¯ ðŠð³ ð®ðŠð¯ðŽðŠð¯ ð¥ðªðŠ ð©ðŠðµ ð¶ðªðµð·ð°ðŠð³ðŠð¯ ðŠð³ð·ð¢ð¯ ð€ð°ðððŠð€ðµðªðŠð§ ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµðŠð¯ ðªð¯ ðŠðŠð¯ ðšð³ð°ðŠð± ð®ðŠðµ ðŠÌðŠÌð¯ (ðšðŠð»ð¢ð®ðŠð¯ððªð«ð¬ðŠ) ðŽðµðŠð®, ð°ð§ ð°ð± ðŠðŠð¯ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ðŠ ð£ðŠð¬ðŠð¯ð¥ðŠ ðµðªð«ð¥ ð¶ðªðµðšðŠð»ð°ð¯ð¥ðŠð³ð¥ ð·ð¢ð¯ ð¢ð¯ð¥ðŠð³ðŠ ðµðªð«ð¥ðŠð¯, ð¥ð¢ð¯ ðªðŽ ðŠð³ ð¯ðªðŠðµðŽ ðªð¯ ð¥ðŠ ð£ðŠð±ð¢ððªð¯ðš ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ðžðŠðµðšðŠð·ðªð¯ðš (ð®.ð¢.ðž. ð©ðŠðµ ð£ðŠðžðªð«ðŽ ð¥ð¢ðµ ðšðŠð£ð³ð¶ðªð¬ðµ ðžð°ð³ð¥ðµ) ðžð¢ðµ ð¥ð¶ðªð¥ðµ ð°ð± ð¥ðŠð»ðŠ ðŽð±ðŠð€ðªð§ðªðŠð¬ðŠ (ð·ð°ð³ð® ð·ð¢ð¯ ð©ðŠðµ ð·ðŠð³ð³ðªð€ð©ðµðŠð¯ ð·ð¢ð¯ ð¥ðŠ ð¥ð©ðªð¬ð³) ðžðŠðð¬ðŠ ð¶ðªðµðšðŠð·ð°ðŠð³ð¥ ðžð°ð³ð¥ðµ.â
Â
Tevens hebben sommige mensen een shubhah (misvatting) waardoor men denkt dat ‘Ibâdah’ enkel ‘ibâdah kan zijn door intentie (niyyah) en een bedoeling om te aanbidden (qasd). Door deze shoebhah (misvatting) denkt men dat wanneer iemand ‘aanbiddingsvormen zoals sujûd, tawâf, dhabh (offeren) etc verricht naar anderen dan Allaah, dat dit geen Shirk kan zijn zolang men niet de inentie en bedoeling heeft om datgene te aanbidden waar men deze aanbiddingsvormen verricht, maar dit is niet correct want:
Â
Als het gaat om ‘ibâdah, dan kunnen we hierin onderscheid maken tussen twee soorten:
Â
‘ðð¯ð®Ìð±ð®ðµ ð®ð¹-ð€ð®ðµð¿ð¶ððð®ðµ: Dat slaat op alle schepselen, of zij het willen of niet (vandaar al-qahriyyah). Zoals Allaah zegt in de Qur`ân:
Â
Ø¥ÙÙ ÙÙÙÙÙ Ù
ÙÙ ÙÙÙ Ù±ÙØ³ÙÙÙ
ÙÙÙ°ÙÙٰت٠ÙÙÙ±ÙÙØ£ÙØ±ÙØ¶Ù Ø¥ÙÙÙÙØ§Ù Ø¡ÙØ§ØªÙÙ Ù±ÙØ±ÙÙØÙÙ
ÙÙÙ°ÙÙ Ø¹ÙØšÙدÙÛØ§
Â
Dan de 2e soort:
Â
‘ðð¯ð®Ìð±ð®ðµ ð®ð-ð§ð®ð¹ð®ð¯ð¶ððð®ðµ: Dat is de ‘ibaadah die Allaah verzoekt van zijn dienaren. Dus alles wat Allaah verzoekt van zijn dienaren is ‘ibâdah, of dit nu vanuit de oorsprong een ‘âdah (gewoonte) is of niet. Als Allâh deze handeling of uitspraak verzoekt wordt het ‘ibâdah.
Â
De 1e soort is natuurlijk niet de ‘Ibâdah die Allah verzoekt van Zijn dienaren, want zij zijn Zijn dienaren of ze het willen of niet.
Â
De 2e soort is de ‘ibâdah die verzocht wordt. En deze ‘ibâdah wordt enkel vanuit ‘amr (bevel) bevestigd.
Â
Veel ‘ulamaa – vóór Ibn Taymiyyah – kwamen daarom bijvoorbeeld met de volgende definitie van al-‘Ibâdah:
Â
Ù
ا Ø£Ù
ر ؚ٠؎رعا Ù
Ù ØºÙØ± اطراد عرÙÙ ÙÙØ§ Ø§ÙØªØ¶Ø§Ø¡ عÙÙÙ
Â
M.a.w. in het bepalen wat ‘Ibâdah is, heeft de ‘Aql (ratio) en de ‘Urf (gewoonten) geen gezag.
Â
Dit is als het gaat om de definitie van ‘Ibâdah.
Â
Vervolgens als het gaat om de aanbiddings handelingen/uitspraken zelf, dus de ta’abud, dan kunnen we hierin onderscheid maken tussen 2 vormen. En hier komt jouw terechte opmerking over intentie ter sprake:
Â
(1) Je hebt handelingen/uitspraken die ‘ðµð¢’ð¢ð£ð£ð¶ð¥ ð£ðª ð¥ð©ð¢ð¢ðµðªð©ðª’ zijn, dat is ðµð¢’ð¢ð£ð£ð¶ð¥ die qua vorm en opbouw puur ðµð¢’ð¢ð£ð£ð¶ð¥iyyah zijn, zoals as-Salâh, al-Hajj. Dit is waar de zonet gegeven definitie ter sprake komt over dat de ‘ð¢ð²ð en de ‘ð¶ð³ð§ hier geen zeggenschap heeft. Deze specifieke vormen van ðµð¢’ð¢ð£ð£ð¶ð¥ zijn bevolen door Allaah, en dus de ðŽð©ð¢ð³’ heeft hier bepaald dat deze handelingen, handelingen van ta’abbud zijn.
Â
(2) Handelingen die ðµð¢’ð¢ð£ð£ð¶ð¥ kunnen worden door er een intentie aan toe te voegen, en dat zijn bijvoorbeeld de handelingen die vanuit de basis tot de ‘ð¶ð³ð§ kunnen horen. Zoals eten, drinken, reinigen, goed zijn voor je ouders en gehoorzaamheid aan hen.
Â
Deze handelingen kunnen vallen onder gewoonten, of als je jouw niyyah maakt dat je ze voor Allâh doet, dan kunnen ze vallen onder ‘ibâdah. Zoals bijvoorbeeld ‘gehoorzamen’ zoals de meesten zullen weten is niet alle gehoorzaamheid ‘ibâdah, maar elke ‘ibâdah is wel gehoorzaamheid (aan Allaah).
Â
Dus we kunnen niet stellen dat alle vormen van ‘ðð£ð¢Ìð¥ð¢ð© in absolute zin vanuit de basis ‘ðÌð¥ð¢ð©’ (gewoonte) zijn en dat enkel de ð¯ðªðºðºð¢ð© (intentie) ze tot ‘ðð£ð¢Ìð¥ð¢ð© maken. Er zijn handelingen/uitspraken die vanuit de oorsprong ‘âdah’ zijn en er zijn handelingen en uitspraken die vanuit de oorsprong ta’abbudiyyah zijn, bepaald door de Shar’
Â
[ð®] M.Uthaymin, Sharh al-Usûl ath-Thalâthah, blz 10-23
Â
[ð¯] A.Ibn Qudâmah, Minhâj al-Qâsidîn, blz 20
Â
[ð°] Dit is een interessante uitspraak van al-Ghazâlî, gezien hij hierin het concept weerlegt van degenen die beweren dat de eerste verplichting voor de mens an-Nadhar is, d.w.z. het onderzoeken van de argumenten en bewijzen alvorens men gelooft. Wanneer deze nadhar niet plaatsvind is het geloof niet correct volgens diverse âAqîdah werken van de Ashââirah en anderen van de Mutakallimîn.
Â
[ð±] A.Ibn Qudâmah, Minhâj al-Qâsidîn, blz 20
Â
[ð²] Sahîh Muslim, #4825
Â
[ð³] S.al-Fawzân, Sharh al-âAqîdah al-Wâsitiyyah, blz 3