De Miḥnah begon in 218/833 en duurde tot 234/849, het behoort tot een van de meest bepalende periodes in de ontwikkeling van de Sunni ʿAqīdah. Het was een strijd tussen het Abbaside leiderschap en de Sunni geestelijke klasse omtrent de vraag wie de absolute autoriteit heeft om religieuze standpunten te bepalen. Het was een poging van de Kalief als leider van de gemeenschap om doctrinaire macht op te eisen. Recente historici claimen dat hij niet daadwerkelijk overtuigd was van de Muʿtazili doctrine van de geschapenheid van de Qurʾān. De religieuze macht werd van oudsher gedeeld met de geestelijke macht (de geleerden). Waarbij de geleerden de ‘Aqidah en Shari’ah overwegend bepaalden. Niet alleen de Kalief verlangde naar doctrinaire macht maar ook de Muʿtazilah hunkerden ernaar. Als minderheidsgroepering werden de Muʿtazilah en de Djahmiyyah gemarginaliseerd door de dominante aanwezigheid van Ahl al-Sunnah en dus konden zij hun ketterijen niet aan de man brengen. Het pact tussen de Kalief en de Muʿtazilah was dus een poging van beiden om de religieuze macht naar zich toe trekken, maar hun poging heeft het tegenovergestelde bewerkstelligt. En de Miḥnah heeft ervoor gezorgd dat de ʿAqīdah van Ahl al-Sunnah triomfeerde als nooit tevoren.
Meestal wordt er alleen aandacht gegeven aan Iraq, als het gaat om de Miḥnah, vanwege de prominente rol die al-Imām Aḥmad gespeelt heeft in deze periode. Maar de Kalief beperkte het opleggen van deze doctrine niet enkel tot de hoofdstad van het Islamitische rijk. Hij liet zijn macht ook gelden in de andere gebieden van het Kalifaat, een van die gebieden was Fustat (Egypte).
De Hanafi ondersteuning van de Miḥnah
Het begin van de Miḥnah in Egypte kan herleid worden naar een brief die door de broer van de Kalief al-Maʾmūn, Abū Isḥāq al-Muʿtaṣim, werd gestuurd naar de gouverneur van Egypte, Kaydur Naṣr b. ʿAbdullāh op Jumādā II 218 (Juli 833). In de brief vertelde Abū Isḥāq dat hij de rechters in het rijk had geïnstrueerd om getuigen in de rechtbank te testen over de geschapenheid van de Qurʾān, en om enkel getuigenverklaringen te accepteren van degenen die deze doctrine onderschrijven.[1] De gouverneur kreeg de opdracht om hetzelfde te doen in Egypte, bij zowel de rechters zelf als de getuigen. Als een rechter weigerde dan moest hij uit zijn ambt gezet worden. Ook gebood Abū Isḥāq de gouverneur om de geleerden van Ahl al-Ḥadīth te verbieden om les te geven tenzij de doctrine door hen werd beaamt. Een maand na deze brief stierf de kalief al-Maʾmūn en werd hij opgevolgd door zijn broer Abū Isḥāq al-Muʿtaṣim.
In het begin werd dit gebod haast niet opgevolgd in de praktijk, men was erg coulant en historici zoals Ibn Qudayd (312/925) beschreef de periode als ‘gemakkelijk’ en dat ‘mensen niet werden gestraft, of zij nu wel of niet deze doctrine beaamden’. Echter in de laatste maanden van al-Muʿtaṣim’s leven nam de Miḥnah een grote wending in Egypte. In 226/841 werd er een overheidsbevel uitgevaardigd waarbij de hoofdrechter van Egypte werd gesommeerd om juristen die weigerden naar Iraq te sturen om ondervraagd te worden.
De aanstelling van Ibn Abī Layth al-Ḥanafī
Toen de hoofdrechter, Hārūn b. ʿAbdullāh al-Mālikī, dit weigerde werd hij vervangen door Muḥammed b. Abī Layth al-Aṣamm (251/865). Deze Abī Layth was een Ḥanafī jurist uit Khawarazm in Centraal Azie die in 205/820 naar Egypte was gekomen. Eenmaal aangewezen met deze taak voerde Abī Layth het uit met grote ijver. Al-Kindī omschreef het als “het was alsof er een vuur was aangestoken. Hij liet geen jurist, hadithgeleerde, gebedsomroeper, docent ongetest. Als gevolg hiervan vluchtten vele mensen en de gevangenissen zaten vol met degenen die de test van de Inquisitie niet konden doorstaan. Ibn Abī Layth beval dat de volgende tekst op alle masādjid werd gegraveerd “Er is geen god die het recht heeft om aanbeden te worden behalve Allaah, de Rabb van de (geschapen) Qurʾān”. En dus werd het geschreven op alle masādjid in Fustat (Egypte). En hij weerhield Mālikī en Shāfiʿī juristen om in de masādjid te zitten of ook maar in de buurt te komen.”[2]
Met de aanstelling van Abī Layth al-Ḥanafī werd de Miḥnah dus zeer intensief toegepast, en Abī Layth maakte gebruik van deze situatie om de Shāfiʿī’s en de Mālikī’s te onderdrukken. De meesten van de Shāfiʿī’s en de Mālikī’s verwierpen de doctrine van de geschapenheid van de Qurʾān, dit i.t.t. de Ḥanafī’s waarbij deze doctrine sterk vertegenwoordigd was aangezien vele Ḥanafī’s in die tijd Muʿtazilah waren.
Een bekende staatsdichter in die tijd schreef een gedicht om Abī Layth en zijn onderdrukkingscampagne te prijzen:
“Jij verdedigde de rechtgeleidde leerstellingen van Abū Ḥanīfah,
Muḥammed (al-Shaybānī), de welbekende Yūsufī (i.e. Abū Yusuf),1Muhammed b. Hasan al-Shaybani en Abu Yusuf waren beiden geen Mu’tazilah. Zij spraken niet met de bid’ah van Khalq al Quran en er is van hen overgeleverd dat zij tegen al-Kalam waren. Beiden behoren zij tot de Ahl al-Hadith, zoals al-Imaam Maalik, al-Shaafi’i, Ahmed, al-Buwayti. En de rest van de Ahl al Hadith
Ibn Abī Layla, en de positie van zijn meerdere,
Zufar, de meester van analogie,
En jij verpletterde de leerstellingen van al-Shāfiʿī en zijn volgelingen
En jij stopte de verspreiding van Ibn -ʿUlayya’s doctrine
En de Mālikī’s, na wijdverspreidde bekendheid genoten te hebben,
Heb jij hun faam gedoofd zodat zij nooit meer worden gekend
Allen beamen nu de geschapenheid van de Qurʾān.
Jij hebt ze aan de schandpaal genageld middels een voorheen niet welbekende doctrine
En jij was niet tevreden met enkel lippenservice (aan de doctrine)
Maar je volharde totdat zelfs de gebedshuizen niet langer de geschapenheid ontkenden.
Geschreven door: Abu Hudayfa Musa ibn Yusuf
Bronnen: al-Kindi, Kitāb al-Umarā, El Shamsy, The canonization of islamic law
[1] Zie al-Kindi, Kitāb al-Umarā, 446
[2] Zie al-Kindi, Kitāb al-Umarā, 451